Historie

De kerk van Babyloniënbroek en Hill

Van dit kerkgebouw der Hervormde Gemeente van Babyloniënbroek en Hill dateert het koor uit de tweede helft van de14e eeuw. Het is waarschijnlijk opgebouwd uit het puin van een veel oudere kerk.

Het riet gedekte koor is uniek in Nederland. In vroeger jaren werd de kerk ook gebruikt als vluchtplaats voor mens en vee ten tijde van overstromingen. De laatste keer dat het als zodanig gebruikt werd, was in1809. In 1805 reeds had men uit voorzorg voor de steeds hogere waterstanden de vloer van het koor opgehoogd met aarde. Vier jaar later kwam dit goed uit. Een maandlang vonden 59 mensen een schuilplaats in het koor wegens een doorbraak van de Maasdijk aan de Nol bij Rijswijk.

Het schip van de kerk verkeerde ten tijd van het begin van de Reformatie in zo’n slechte staat dat de godsdienstoefeningen in het koor werden gehouden. Het heeft tot 1664 geduurd voor dat men met de herbouw van het schip van de kerk kon beginnen, getuige een gedenksteen boven de toegang van de kerk.

“Als men schreef  1664 int’ gemeen.  Soo heeft Jan Willemsen van Emmekoven uyt den naem van sijn vader als kerckmeester van Broeck en den Hill aen  dese wederopgebouwde kerck geleyt den eersten steen  en Gerrit Rogge kerckmeester van Hil en Broeck den tweeden steen tot stichtinghe van alle mensen op de 16 May 1664”

Kennelijk heeft aan de westzijde van de kerk een echte toren gestaan, daar de moeten nog duidelijk in het muurwerk zichtbaar zijn.

In 1830 heeft het kerkgebouw en de toenmalige pastorie een grote onderhoudsbeurt gehad. In 1971 vond een volledige restauratie plaats van het schip van de kerk en in 1976 volgde die van het koor. Toen werd ook de dichtgemetselde toog tussen schip en koor  verwijderd en de kansel verplaatst naar de zijkant. De oorspronkelijke toestand werd zo weer hersteld. De laatste renovatie vond plaats in 2005.

Tijdens de viering van het 400-jarig bestaan van onze gemeente is een jubileumgids gemaakt. Daarin opgenomen de geschiedenis van onze gemeente. Op de website wordt een 2e gedeelte van het hoofdstuk “Begin reformatie” overgenomen.

 Ook ds. Johannes Leijds, die sedert januari 1826 in Broek stond, klaagde in een brief aan de Minister over de bedroevend slechte toestand van het kerkgebouw en vooral van de pastorie. Maar hoe de kerkvoogden ook aandrongen, in Den Haag maakte men geen haast. In februari 1830 wendde het college van kerkvoogden en notabelen zich dan ook andermaal met een rekest tot de Koning. Het spreekwoord: De aanhouder wint, werd niet lang daarna bewaarheid. In juni 1830 stelde het Rijk 1200 gulden beschikbaar en in juli wees de Algemene Synode der Hervormde Kerk nog een gelijke som toe. Met het zo dringend noodzakelijk herstel van kerkgebouw en pastorie kon nu een begin worden gemaakt. Ds. Leijds en zijn gezin hebben er nog geruime tijd van geprofiteerd. Ze bleven tot juli 1843 woonachtig in Broek, waarna het vertrok naar Hoogeloon. Tot 1893 was de bewuste pastorie in gebruik. De allerlaatste predikant die erin woonde was ds. Flieringa. Na zijn vertrek bleven alle pogingen om een nieuwe predikant te krijgen hangen op de slechte toestand van de pastorie. In mei 1892, nadat al 15 maal tevergeefs een beroep was uitgebracht, besloten de kerkvoogden tot de bouw van een nieuwe predikantswoning, ofschoon de financiële middelen eigenlijk  niet toereikend waren. Deze, nog steeds bestaande, pastorie kwam omstreeks 1893 gereed. Toch moest er nadien nog 10 keer een beroep worden uitgebracht, voordat de predikantsvacature werd vervuld. Dit geschiedde op 1 maart 1896, toen kandidaat Bernardus Moorrees werd bevestigd.

Volgens een opgave van de classis Heusden aan het departement van Hervormde Eeredienst waren er begin 1836 in Babyloniënbroek en Hill 10 personen die een “verklaring van afscheiding” hadden afgelegd. Met inbegrip van de kinderen bedroeg het aantal afgescheiden personen 29. Hieronder waren ook enkelen begrepen die eigenlijk tot Meeuwen behoorden, maar wegens de nabijheid van de kerk, in Broek tot de Doop en het Heilig Avondmaal werden toegelaten. Vermeld zij nog dat te Meeuwen een Christelijke Afgescheidene Gemeente werd gesticht, die mede de gecombineerde gemeenten van Babyloniënbroek, Hill, Dussen en Drongelen omvatte. Deze gemeente, officiëel erkend bij Koninklijk Besluit van 10 juli 1841, hield daar godsdienstoefeningen in een gebouw te Hoog Meeuwen. Van 1869-1892 droeg ze de naam Christelijke Gereformeerde Gemeente, sindsdien heet ze Gereformeerde Kerk.

Jonkheer Adriaan van der Strate, Ambachtsheer van de Hill voelde zich in 1847 gepasseerd. De kerkenraad had hem namelijk geen “handopening”(toestemming) gevraagd voor het uitbrengen van een beroep ter voorziening in de vacature die was ontstaan door het vertrek van ds. Loois. Zo’n verzoek was wel gedaan aan de Ambachtsheer van Babyloniënbroek, J.N.J. Jantzon van Erffrenten. Volgens Van der Straten kwam het recht om handopening te verlenen hem als heer van de Hill net zo goed toe. De kerkenraad dacht er echter anders over, in de periode 1734-1818 was nimmer handopening aan de heer van de Hill gevraagd, maar steeds aan die van Babyloniënbroek. De jonkheer zocht het hogerop en wendde zich tot het ministerie van Hervormde Eeredienst in Den Haag. Dit departement zond Van Stratens brief met verzoek om commentaar aan het Classicaal Bestuur van Heusden, waaronder de gemeente Babyloniënbroek en Hill ressorteerde. Het Classicaal Bestuur legde vervolgens de kerkenraad een aantal vragen voor betreffende het dorp Hill, zijn kapel en de rol van de Ambachtsheer. Hierop reageerde de kerkenraad in een door de consulent ondertekende uitvoerige brief, gedateerd 10 december 1847. Sedert de vestiging van de Hervormde gemeente in 1610, aldus dit schrijven, waren Babyloniënbroek en Hill altijd kerkelijk verenigd geweest. Er was sindsdien ook een gemeenschappelijk diaconiefonds voor beide dorpen. De kerkelijke eigendommen waren eveneens gemeenschappelijk bezit, met uitzondering van de kapel van Hill vóór het jaar 1816. Tot 1795 werd deze kapel “uit de polder van den Hill onderhouden”en had ze wellicht ook een eigen kerkmeester. De staatkundige omwenteling van 1795 bracht hierin verandering. Vanaf die tijd tot omstreeks 1816  werd de kapel onderhouden uit de kerkelijke collecten en uit de opbrengsten van haar erf. Toen dit niet langer mogelijk bleek, werd de kapel met een schuld van 171 gulden “zusterlijk in het gemeene fonds opgenomen”. Sindsdien had men getracht het kerkje voor verval te behoeden. De staat waarin de kapel in 1847 verkeerde liet overigens wel wat te wensen over. De vloer moest eigenlijk worden opgehoogd, de glazen in lood dienden te worden vervangen en het zou nodig zijn “het gezigt van het pannendak door een plafond weg te nemen”. Hiervoor was echter geen geld beschikbaar.